Op 3 augustus werd professor Bruijn, emeritus hoogleraar Maritieme Geschiedenis, door webredacteur Jurjen R. Leinenga geïnterviewd. Van 1977 tot 2003 bekleedde professor Bruijn deze leerstoel aan de Rijksuniversiteit Leiden. Voor het vak zeegeschiedenis en voor de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis zijn de door hem ingevoerde verbreding van het vak en onderzoeksaanpak nog altijd van groot belang. Daarnaast heeft zijn belangstelling voor onderzoek in het buitenland het spectrum van het onderzoek in ons land belangrijk verbreed. Allerlei zaken werden besproken: hoe professor Bruijn in het vak zeegeschiedenis geïnteresseerd raakte en of hij ook een andere richting had kunnen kiezen, over de manier waarop hij in samenwerking met anderen het vak verbreedde van marinegeschiedenis tot een vak over alle soorten van maritieme activiteiten, over de kwaliteit van huidig maritiem-historisch onderzoek en over de band met zijn studenten. Een actuele zaak als het groeiend aantal leerstoelen maritieme geschiedenis in Nederland kwam ook aan bod.
Interview met prof. Jaap R. Bruijn, emeritus hoogleraar Maritieme Geschiedenis, RUL, op 3 augustus 2013 te Steenwijkerwold. Interviewer: Jurjen R. Leinenga, webredacteur Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis
Leinenga: Professor Bruijn, u was van 1977 tot 2003 hoogleraar Maritieme Geschiedenis in Leiden. Hoe bent u in dit onderzoeksgebied geïnteresseerd geraakt?
Bruijn: Dat is al vroeg in mijn studie geweest. Ik volgde colleges zeegeschiedenis bij professor Milo, samen met nog een paar studenten zeegeschiedenis in Leiden. Dat was interessant. Die man vertelde aardig, maar overleed opeens in 1960 door een hartaanval. En toen was er een groepje studenten dat plotseling verweesd achterbleef. Wij kwamen elke donderdagochtend op de colleges. Als je niet kon, moest je afzeggen, want als er nog iemand niet kon, was het voor hem de moeite niet meer waard om te komen. Zo klein was het groepje. We hebben dat groepje studenten bij elkaar gehouden en toen heb ik een journaal van Michiel de Ruyter uit 1673 te voorschijn gehaald, het jaar van de zeeslagen uit de Derde Engelse Oorlog, en dat zijn we met elkaar gaan lezen en dat hebben we afgeschreven en geannoteerd. Er is later ook een uitgave van gekomen bij het Nederlands Historisch Genootschap. Dat heb ik samen gedaan met mensen als o.a. Leo Akveld en Elly Bos-Rietdijk. We kregen er ook hulp bij van bijvoorbeeld de directrice van het Maritiem Museum in Rotterdam, mevrouw van Overeem, maar ook van de neerlandicus Koelmans die de taal van de Ruyter had bestudeerd. Dat was heel leerzaam. De studenten die zeegeschiedenis als bijvak hadden gedaan, werden opgevangen door professor Kernkamp, de hoogleraar sociaal-economische geschiedenis, die toen zowel in Utrecht als in Leiden college gaf. Ik ben bij hem toen assistent geworden en zodoende ben ik bij de zeegeschiedenis blijven hangen, of dat nou kwam door Paddeltje of De scheepsjongens van Bontekoe weet ik niet, maar beslist niet met tegenzin, want ik vond het heel leuk. Later ben ik doctoraal assistent geworden, wetenschappelijk medewerker en zo verder. Maar ik ben altijd in Leiden blijven hangen. Verder vond ik de parlementaire geschiedenis aardig. Dat was een college op de woensdagmiddag waarbij ook prinses Beatrix zat. De hoogleraar Scholten, die wekelijks voor de radio sprak en lid was van de Tweede Kamer, was een bijzonder aardig verteller. Daar leerde je heel veel van het politieke bedrijf en daar had ik misschien ook wel in door kunnen gaan, maar het is zeegeschiedenis geworden.
Leinenga: Waren er voor u nog andere favoriete thema’s of periodes in het verleden?
Bruijn: Dat was toch de periode die Milo in zijn colleges gaf, de zeventiende eeuw. Hij gaf ook wel de twintigste eeuw, over de Tweede Wereldoorlog. Dat was vanwege een opdracht om daar een boek over te schrijven, dat hijzelf overigens nooit tot stand heeft kunnen brengen. Maar het was toen, in de jaren zestig, altijd marinegeschiedenis. Mij interesseerde ook wat voor mensen gaan naar zee, waarom doen ze dat, en daarbij gaat het ook om visserij en handelsvaart. Op die manier keek je verder dan alleen naar zeeoorlogen. Voor mijn proefschrift heb ik de marine in de achttiende eeuw bestudeerd. Dat was een periode van groot verval, en ik vond het uitermate boeiend hoe mensen in een bestuur of onder het personeel met verval omgaan of verbeteringen aanbrengen. Dat heeft mij altijd enorm geïntrigeerd.
Leinenga: Is het dan zo dat die aandacht voor visserij en koopvaardij door u zijn geïntroduceerd in het vak zeegeschiedenis in Nederland?
Bruijn: Maritieme geschiedenis was niet een vakgebied dat al echt op de kaart stond. Warnsinck was eigenlijk de eerste man op dit terrein, daarna kwam Milo. Warnsinck had een wat bredere belangstelling. Hij keek behalve naar de marine ook naar ontdekkingsreizen en naar de manier waarop mensen het beroep van zeeman leerden, op het gebied van navigatie bijvoorbeeld. Toen ben ik ermee begonnen om het vak wat breder te maken, zodat je niet alleen meer keek naar zaken als schepen, kanonnen en oorlogen, maar ook naar zaken als welke mensen gaan op die schepen varen, waarom doen ze dat en wat worden ze er beter van, wat verdienen ze ermee. Mijn eerste onderzoeksgroepje dat ik had als onderzoeksassistent ging over de voeding op de Staatse vloot. Wat aten de mensen op de oorlogsvloot in de zeventiende eeuw en dan ontdek je dat dit het systeem was waarmee de kapitein zijn geld verdiende. Daar kreeg hij kostpenningen voor. Daarmee werd het opeens heel menselijk.
Leinenga: Heeft u in die colleges wel eens een oud-zeemansrecept uitgeprobeerd, lapskous bijvoorbeeld?
Bruijn: Nee, dat hebben we niet gedaan. Wel wisten we wat de verschillende ingrediënten kostten bij de inkoop. Op die manier kom je wel heel dicht bij de mens terecht en bij wat in die tijd de mogelijkheden waren voor voeding en conservering. Bier was maar beperkt houdbaar en dat gold ook voor water en voor alle rundvleessoorten. Je vraagt je dan af hoe ze aan die spullen kwamen, wat was hun netwerk? Dan zie je ook het netwerk van de echtgenotes van de kapiteins in zo’n geheel, want die trokken aan allerlei touwtjes als het ging om de bevoorrading van oorlogsschepen. Dan verbreed je het vak natuurlijk een heel end. En zo kun je makkelijk binnenkomen bij visserij, koopvaardij of walvisvaart. Dat laatste is dan wel een zeer speciale tak van varen, maar ook daar zit je met dezelfde problematiek. Dat zijn dingen die ik geprobeerd heb om erbij in te brengen. Wat ik ook heel plezierig vond, was een vraag vanuit de uitgeverswereld, dat was De Boer Maritiem indertijd. Ik kende daar de uitgever op dat moment, Nico Witteman, een oudere broer van de huidige Witteman, en die vroeg of ik een handboek voor zeegeschiedenis wilde maken. Dat is toen de Maritieme Geschiedenis der Nederlanden geworden, vier delen, met België en Nederland samen. Dat heb ik toen mogen ontwerpen en daarin heb ik mijn stokpaardjes kunnen verwerken.
Leinenga: Ik denk dat heel veel mensen nog steeds met veel plezier die vier delen raadplegen vanwege de brede opzet. Ook de opzet van Nederland en België samen was heel bijzonder.
Bruijn: Het was heel boeiend om eraan te werken. We hadden vastgesteld dat niemand meer dan twee hoofdstukken in het geheel mocht schrijven, dan kon het nooit een obstakel worden als iemand ziek werd. We hadden ook een deelredactie, voor elk deel afzonderlijk. Het was ook een commerciëel succes. Uiteindelijk kregen we aan het slot een etentje omdat het boek zo goed verkocht was. En daarbij was meteen het idee dat zeegeschiedenis vooral marinegeschiedenis was, wat nog heel lang in Engeland bleef hangen, hier voorbij. Dat was ook voor de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis van belang.
Leinenga: Ik wil nog even terug naar uw studententijd. Welke historici of geschiedsfilosofen hebben uw ideeën over het vak gevormd? Wanneer kunnen we zeggen dat in uw ogen iemand aan de maatstaven voor goed historisch onderzoek voldoet?
Bruijn: Ik ben nooit een bewonderaar of een lezer van mensen als Huizinga geweest. Indertijd waren dat de lichtende voorbeelden. Ik was niet zo beschouwelijk ingesteld dat ik diep ging nadenken over “wie es eigentlich gewesen war”, ik hield meer van praktisch werk. Iemand voor wiens werk ik grote bewondering had, was Rüter, de hoogleraar vaderlandse en sociale geschiedenis en tevens directeur van het IISG. Zijn studie Rijden en staken over de spoorwegen in de Tweede Wereldoorlog vond ik een bijzonder mooi boek. Je moest een visie hebben en dat kwalitatief en ook kwantitatief kunnen onderbouwen. Hij gaf ook interessant college. Helaas is ook hij vroeg overleden.
Leinenga: Tegenwoordig heb je bij historisch onderzoek een grote nadruk op kwantitatieve analyses van databases. In de zestiger en zeventiger jaren was de Annales School daar een groot voorstander van. Hoe vond u dat?
Bruijn: Het verzamelen van cijfermateriaal begon te komen in de jaren zestig en zeventig. Daar heb ik in meegedaan met projecten als Dutch Asiatic Shipping (DAS). DAS was een idee van Schöffer, de hoogleraar vaderlandse geschiedenis, die mij erbij betrok en ook Gaastra, die toen net afgestudeerd was. Dat is een groot kwantitatief project geworden, dat net als de Maritieme Geschiedenis der Nederlanden nog steeds wordt geraadpleegd. Wij gebruikten toen voor het eerst de computer, en dat was erg vernieuwend in die tijd. In de zeventiger jaren werden die gegevens bij het rekencentrum van de universiteit ingevoerd. Dat was toen iets nieuws waarmee je ook geregeld de landelijke kranten haalde.
Leinenga: Ik wil proberen uw eigen aanpak wat nader te definiëren. Zijn er echte Bruijnianen of Bruijnisten te herkennen aan hun onderzoek door bijvoorbeeld een bepaalde mix van kwantitatieve en cultuur gerelateerde elementen?
Bruijn: Ik heb het tot nu toe vooral gehad over mijn eerste periode, want in de loop der jaren verbreed je jouw kennis en werk je anders dan in de beginjaren. Je hebt een vraag en die werk je dan eerst uit in deelvragen. Dan ga je informatie daarover verzamelen in de bestaande literatuur. Je moet niet het wiel gaan uitvinden. Dan heb je nog wel eens een paar biografieën van deze of gene zeeman, een schipper bijvoorbeeld, maar dat is het dan zo ongeveer. De eerste gegevens komen uit de literatuur en gedrukte bronnen. Dan heb je bijvoorbeeld ook kunnen vinden waar schippers van de VOC – om het op deze groep zeelieden te concentreren – vandaan kwamen en dan ga je naar verschillende archieven toe. Ik spreek van vóór het op het Internet zetten van allerlei archiefdocumenten, nu is het anders geworden. Dus er gingen groepjes studenten naar archieven toe in plaatsen waar die schippers vandaan kwamen. Dan verzamelden zij daar wat gegevens en dan ging je met elkaar uitzoeken welke van die schippers interessant waren. Je had ondertussen ook hun loopbanen bij de VOC kunnen vinden in het Nationaal Archief en dan selecteer je de schippers van wie je verwacht dat er interessant materiaal over hen is en dan geef je studenten de opdracht: schrijf een biografie van schipper die en die. Er zijn verschillende biografieën uit voortgekomen en die heb ik later tot mijn boek Schippers van de VOC kunnen verwerken. Je hebt een probleem, een bepaald onderwerp, je brengt in kaart wat er over die zaak bekend is. Als je dat hebt gedaan, ga je naar archiefbronnen. Ik wil altijd naar archiefbronnen, want daar kom je als historicus echt in aanraking met een stukje verleden.
Ik heb eens college gegeven over vissersvrouwen in de twintigste eeuw, dat was in het kader van vrouwenstudies. Dat was samen met Marjan Schwegman, de huidige directeur van het NIOD in Amsterdam, die was eind jaren zeventig docente vrouwengeschiedenis in Leiden. In die groep zaten allemaal studentes die vrouwengeschiedenis wilden doen. Voor hen was er niets mooiers. Die wilden praten met vissersvrouwen. Ik zei: Dat kan niet, nog niet. We moeten eerst weten in welke context die vrouwen opereerden. Je moet eerst weten welke soorten visserij je hebt, wat hoog- en laagconjunctuur in de visserij was en de arbeidsregels voor de mannen. Toen we dat in allerlei verslagen hadden vastgelegd, zijn we die vissersvrouwen gaan opzoeken in Vlaardingen, in Katwijk, in Scheveningen en daar zijn steeds twee meisjes naar toegegaan met een pakket vragen. Daar kwamen soms heel bijzondere dingen uit. Maar zij konden pas gaan interviewen op grond van kennis die zij zelf van de visserij hadden opgebouwd. Zij konden die vrouwen soms verbeteren, wat je bij interviews met oudere mensen nu eenmaal hebt. Ik vind het belangrijk voor een historicus dat die goed beslagen ten ijs komt. Datzelfde geldt ook voor de walvisvaart van na de Tweede Wereldoorlog. Er zijn interviews met opvarenden opgenomen, maar die mannen moesten niet het idee krijgen dat ze je van alles konden vertellen. De interviewer moet basiskennis hebben en dat komt tegenwoordig zeker in de journalistiek natuurlijk niet altijd meer voor.
Leinenga: Toen u begon met uw hoogleraarschap, hoe overzag u toen het vakgebied? Wat waren de uitdagingen, de vragen waarop in de loop van de jaren de antwoorden moesten worden gezocht?
Bruijn: Ik ben in Leiden langzaam opgeklommen, dus het was niet ineens een heel nieuwe wereld. Ik kende die maritieme wereld wel. Als ik zeg maar eerst tien jaar op een middelbare school als leraar geschiedenis had gezeten, dan was het anders geweest. Ik kende de maritieme musea al en ook was ik terecht gekomen in internationale organisaties. Door internationale contacten en clubs waarvan ik in besturen terecht kwam, kon ik mee gaan praten over wat thema’s waren die voor congressen in aanmerking kwamen. Zo heb ik mee kunnen praten over het ontstaan van het thema kaapvaart, “privateering and piracy”. Nu meent iedereen al jaren te weten wat kaapvaart en zeeroverij precies zijn omdat het nog steeds dagelijkse werkelijkheid is, maar dat is in 1975 voor het eerst door historici op de kaart gezet op een maritiem congres in San Francisco. Ik was toen voor het eerst in de Verenigde Staten, ik weet het nog wel, in mijn kamer in het hotel was de ruimte voor de bagage net zo groot als mijn complete vroegere studentenkamer. Maar op dat congres kreeg je papers die heel goed waren voorbereid, die werden besproken en later ook gebundeld uitgegeven. Wat het congres over privateering en piracy betreft, dat was gestimuleerd door een Engelse historicus Bromley, die had zich daar jaren voor ingezet. Maar vijf jaar later in Boekarest was het thema zeelieden, weer later de ontwikkeling van zeehavens. Aan dat soort thematiek heb je kunnen bijdragen. Die contacten met buitenlandse collega’s zijn stimulerend geweest, op sommige punten kon je die terugvertalen naar Nederland.
Leinenga: Hoe is dat contact met die buitenlanders tot stand gekomen, via Leiden?
Bruijn: Dat was allemaal nog van voor het email-tijdperk. Je had ergens over gepubliceerd in een tijdschrift en dan kreeg je daarover een briefje. Ik zat begin jaren zeventig in het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis. Die was weer een zustervereniging van een internationale club en die verzocht een keer of er niet eens een Nederlander in het bestuur kon komen. Toen ben ik penningmeester van de internationale club geworden en jarenlang gebleven. Bestuursvergaderingen waren in Brussel, Londen of Parijs, ook wel in Leiden en zo kreeg je contacten.
Ik ben altijd blij geweest dat ik lid was van de Anchorites, een club mensen die actief zijn in de marine, de koopvaardij, scheepsbouw en in maritieme musea, maar de grootste groep van die mensen is uit de praktijk. Je ontmoet elkaar maandelijks en daar zat ik bij als historicus tussen. Daar heb ik enorm veel van geleerd. Ik ga er nog vaak met plezier heen. Daar kon je ook regelen dat je met een groep studenten naar de marine op excursie kon of een tewaterlating bijwonen. Dat zijn de dingen die studenten aanspreken. Ik had elk jaar een uitje.
Leinenga: Dat is ongetwijfeld heel erg gewaardeerd.
Bruijn: Ja! Ik nodigde ook altijd studenten tijdens een doctoraal werkcollege bij ons thuis uit voor een warme maaltijd. Studenten kenden elkaar in het begin vaak helemaal niet, allerlei jaren liepen door elkaar heen en zo. Dan kwamen ze bij ons eten en dan leerden ze elkaar meteen beter kennen. Dat was handig, want dan werkten ze daarna in de colleges gemakkelijker samen. Het was belangrijk dat je iets samen deed, dat je samen naar het archief ging. We hebben een aantal keren in Zeeland enkele dagen achtereen gewerkt met een aantal studenten. Om in het Zeeuws Archief te werken en in Middelburg te overnachten kregen we subsidie van de provincie Zeeland en dat was heel goed voor het groepsproces.
Leinenga: Hoe doen historici het tegenwoordig? Is het niveau nog wel voldoende?
Bruijn: Ja natuurlijk.
Leinenga: Over het niveau van de huidige journalisten wordt wel eens geklaagd…
Bruijn: Zeker sociaal-economische historici werken tegenwoordig steeds meer met databases. De mogelijkheden die computers zijn gaan bieden zijn zoveel groter dan vroeger. Daarmee hebben we een veel bredere basiskennis over allerlei zaken gekregen, bijvoorbeeld over de loonontwikkeling. Je kunt heel nieuwe vragen stellen, veel preciezer. Ik heb zelf nooit echt data “ingeklopt”.
Leinenga: Maar de archiefkennis is nog steeds op peil?
Bruijn: Ik ben er nu tien jaar uit, dat weet ik niet. Maar de studenten die bij mij zeegeschiedenis gingen doen, liet ik altijd iets in het archief doen, bijvoorbeeld scheepsjournalen lezen. Ik heb vaak gehoord, dat ze dat een mooie inleiding vonden, voor zeegeschiedenis maar ook voor archieven. Maar tegenwoordig heb je het archief soms op je bureau.
Leinenga: De dienstverlening in archieven schijnt tegenwoordig trouwens achteruit te gaan. De nadruk ligt meer op het digitaal raadplegen via de computer dan dat je medewerkers op studiezalen kunt vragen om hulp.
Bruijn: dat heb ik ook wel gehoord ja. Jammer. Als je vroeger hulp vroeg, kwam je soms op de kamer van de archiefambtenaar. Japikse, de zoon van de oude Japikse van het Koninklijk Huis, daar heb ik veel van geleerd, en vooral van Simon Hart, dat is mijn grootste voorbeeld. Die heeft mij zoveel geleerd. Maar dat schijnt te verdwijnen. Je moet meer weten over bezoekersaantallen dan dat je de inhoud van zo’n archiefstuk kent.
Leinenga: Maar hoe meer je bezoekers via het Internet wilt bedienen, hoe minder bezoekers je op de studiezaal zult krijgen.
Bruijn: Er zijn natuurlijk nog steeds archieven die je uitstekend helpen. Het Zeeuws Archief bijvoorbeeld.
Leinenga: Vindt het nieuwe historisch onderzoek zijn weg voldoende naar het grote publiek? Tegenwoordig hebben we het over Open Access. Niet zo lang geleden, misschien nog steeds, ging het via bijzondere tijdschriften (“peer reviewed”). Daarmee werd niet bewust gemikt op een breed publiek. Het doorgeven gaat soms via musea en Vrienden van die musea. Is dat genoeg?
Bruijn: Van groot belang was en is dat je bij de media mensen hebt die iets van zeegeschiedenis weten. Ik kan me groen en grijs ergeren als er wordt gepraat over “het leger moet inleveren” en dat ze dan daarmee bedoelen: marine, land- en luchtmacht. Daarmee wordt meteen aangegeven dat men geen enkele affiniteit meer heeft met het gebied. De betekenis van zeevaart is natuurlijk veel minder herkenbaar geworden, ook in Nederland. De Maasvlakte ligt niet in ieders gezichtsveld en een stuurman gaat naar zijn schip toe via Schiphol en matrozen gaan niet meer op zondagavond naar Den Helder in hun baadje met de trein. Maar het is mooi als je in de media mensen hebt die er iets vanaf weten. Binnenkort komt er een nieuwe serie afleveringen van het KRO-programma Verloren Brieven, dat brengt mensen met ons maritieme verleden in aanraking.
Leinenga: Ik denk bijvoorbeeld aan het Sonttolregistersproject. Je moet met je resultaten wel de markt op, bijvoorbeeld via een werkgroep maritieme geschiedenis van de Fryske Akademy. Dat is een taak die daar toch ook bijhoort?
Bruijn: In de pers lees je daar weinig over. Op congressen, zoals vorig jaar in Gent, waar Veluwenkamp was, daar venten ze het wel uit. Maar het grote publiek bereik je daar niet mee. Daar moet je soms een bepaalde vondst voor forceren, of een onthullend inzicht. En dan is er best belangstelling voor. Met DAS hebben we ook vele malen de pers bereikt, niet alleen door te forceren, maar ook door iemand ergens op te attenderen. Je moet de zaak uitdragen, dat kan wel hoor, maar dat is moeilijk. Ik wil niet zeggen dat ik daar altijd in geslaagd ben, absoluut niet.
Leinenga: Het lijkt er wel op of het publiek eigenlijk onmogelijke eisen stelt. Er zijn mensen die graag bediend willen worden met een onderhoudend tv-programma met veel bewegende beelden, terwijl anderen dan mopperen over een veel te laag niveau en liever geschreven teksten hadden gehad. Je kunt het blijkbaar moeilijk echt goed doen.
Bruijn: Recent heb ik met Joost Schokkenbroek een boek uitgegeven over de Nederlandse walvisvaart na de Tweede Wereldoorlog. Dat heeft wel getuige de recensies een brede belangstelling gekregen. Dat leidt overigens niet tot herdrukken hoor!
Leinenga: Het is een slechte tijd voor boeken momenteel…
Bruijn: Lezen is niet echt in. Je ziet dat aan het interieur van huizen. Boekenkasten staan niet altijd meer in de woonkamers.
Leinenga: Ik zit zelf wel eens te denken aan een project wat zonder of na een boek zou kunnen komen, met interviews, bijvoorbeeld als het gaat om moderne walvisvaart. Nú moet je de mensen die daarbij betrokken waren interviewen, want dat kan nog. Zou bij een onderzoeksaanvraag niet het vastleggen van de betreffende oral history ingepland moeten worden, als het gaat om een relatief recente periode?
Bruijn: In 1983 had ik een doctoraal werkcollege over walvisvaart. Toen zijn er allerlei interviews gehouden. Daar zijn geen bandjes van, maar wel excerpten van de gesprekken. Voor het boek zijn er twee mensen geweest die we volop hebben bevraagd. Een van hen overleed voor het boek klaar was. Maar die interviews van na 1983 zijn er nog.
Leinenga: Zou het niet iets zijn om die nog uit te geven?
Bruijn: Het zijn de woorden die de studenten er toen van hebben gemaakt. Dat kan nooit meer geverifiëerd worden.
Leinenga: Een ander voorbeeld, de neergang van de Nederlandse scheepsbouw na 1945. Ook daar zijn nog mensen van in leven, die je kunt interviewen.
Bruijn: Joke Korteweg is er druk mee bezig.
Leinenga: Moet je bij zo’n onderzoek niet ook het verzamelen van bronnen uit oral history inplannen?
Bruijn: Dan moet je dat wel goed naar die mensen communiceren. Sommige mensen worden dan kopschuw.
Leinenga: Ik wil nog twee zaken aankaarten. Binnenkort hebben we in Nederland drie hoogleraren maritieme geschiedenis. Nu een jaar geleden was dat er nog maar één. Vorig jaar kwam daar de VU in Amsterdam bij, dit jaar heeft de Erasmus Universiteit in Rotterdam te kennen gegeven ook een leerstoel te ambiëren. Hoe kijkt u tegen die ontwikkeling aan?
Bruijn: Ik vind dat je het positief moet zien, dat het kennelijk kan en mensen niet afschrikt en men er positieve gedachten bij heeft. Dat was in de jaren zestig, toen Milo overleed, absoluut niet het geval. Ik denk dat het goed is dat zeegeschiedenis in Rotterdam een nieuwe invalshoek krijgt, wat tot een verdieping leidt. De VU heeft de objectbenadering en dat is ook vernieuwend. Ik denk dat het wel goed is als de hoofdleerstoel in Leiden is. Daar wordt zeegeschiedenis in al zijn aspecten bestudeerd. Henk den Heijer legt daar nu meer accent op West-Indië en de Transatlantische vaart. Dat heb ik haast nooit gedaan. En Femme Gaastra evenmin, maar dat geeft niet, dat wisselt zo. Anita van Dissel legt weer haar eigen accenten.
Leinenga: ik heb begrepen dat men in Rotterdam vooral naar de moderne periode wil kijken, de negentiende en twintigste eeuw. Op die manier zou je een mooie verdeling kunnen krijgen.
Bruijn: Ja, wat is een moderne periode? Anita zit ook volop in de negentiende eeuw. Het volle terrein hoor je in Leiden te hebben en de objectbenadering of periodebenadering is dan een versterking van het vakgebied.
Leinenga: U heeft veel studenten voor het vak laten kiezen en velen zijn bij u gepromoveerd.
Bruijn: 49.
Leinenga: Wat hebben die contacten met studenten voor u betekend en hebben ze u wel eens op andere gedachten kunnen brengen?
Bruijn: Natuurlijk, je leert van elkaar. Dingen die zij uitzochten had ik nooit gedaan, dat was dan dubbel geweest. Ik vond het altijd hartstikke leuk.
Leinenga: Kunt u misschien toch iets specifieks noemen?
Bruijn: De betekenis van de kanalenaanleg onder koning Willem I. Dat heeft een ingenieur Filarski uitgezocht, wat een prachtig proefschrift opleverde. Boeiend was ook van Els van Eijck van Heslinga de scheepvaart met Indië na 1795. Daar was ik in colleges wel mee bezig geweest, maar zij is er daarna mee doorgegaan. Dat deden meer studenten.
Leinenga: Hartelijk dank voor dit gesprek.